Terug naar de vorige index
De Utrechtse zeehaven
door M. Kuszczynka
Piramide van Austerlitz
Welke Utrechter kent er niet de piramide van Austerlitz?
Wie heeft er niet als kind, met het gezin of op schoolreis,
de teleurstelling gevoeld toen er tussen de Zeister bossen en achter de speeltuin
niet een wiskundig verantwoorde replica van een Egyptisch koningsgraf opdoemde,
maar een begroeide zandbult van amper twintig meter hoog, bekroond met een
sullige uitkijktoren? Waarom heet zoiets een piramide, en vanwaar de verwijzing
naar een nabij de Tsjechische stad Brno gelegen slagveld waar Napoleon in december
1805 de keizerlijke legers van Rusland en Oostenrijk versloeg?
Mondelinge overlevering spreekt van Franse soldaten die tegen de verveling deze
kunstmatige heuvel zouden hebben opgeworpen. Hoewel dit technisch gezien niet
volslagen onjuist valt te noemen, is de werkelijkheid toch heel wat gecompliceerder en rijker.
Bovendien is er een boeiende verbinding met een van de meest heroïsche projecten in de
Utrechtse regio, vergelijkbaar met formatie van de Romeinse limes en de bouw van de Domtoren:
de aanleg van het zeekanaal tussen Spakenburg en de stad Utrecht.
Vroege plannen
Reeds in de 15e eeuw bestonden er plannen om de stad Utrecht als alternatief voor de
smalle, kronkelige Vecht, die ook nog uitmondde bij de ondiepten van het Muiderzand en
Pampus, met de Zuiderzee te verbinden via een kanaal dat uitkwam op de veel bredere
Eem (J. Roding - 'Utrecht op zijn schoonst en sterrikst', bijdrage aan K. Jacobs en
L. Smit - De ideale stad, Utrecht 1988). De koggeschepen van die tijd konden die nog
ongetemde stroom, noordelijk van Amersfoort nergens van een brug voorzien, goed bevaren.
Ter hoogte van Baarn en Soestdijk buigt deze rivier zich het dichtst in de
richting van de stad Utrecht en niet ver vandaar versmalt de Utrechtse heuvelrug
zich tot een nauwe strook met het landgoed Peijnenburg aan de ene zijde,
de dorpskern van Maartensdijk aan de andere kant. Als men deze zogeheten
Isthmus van Hees (naar het nabijgelegen gehucht) succesvol wist te doorgraven,
dan zou de Eemse Vaart door het resterende gras- en moerasland niet moeilijker
zijn aan te leggen dan de in 1290 gegraven en in 1375 verbeterde Vaartse Rijn
tussen het Ledig Erf en de Lek onder Vreeswijk
(nu Nieuwegein-Zuid). Bisschop David van Bourgondië kreeg voor dit plan
de steun van zijn machtige broer, hertog Karel de Stoute; aangezien Karel
ook graaf van Holland was viel van de kant van het Hollandse Amsterdam geen
effectieve weerstand te verwachten (N.B. Tenhaeff - Bisschop David van Bourgondië
en zijn stad, Utrecht 1920).
De na de dood van Karel uitbrekende oorlog,
waarbij keizer Maximiliaan, Karels schoonzoon, en bisschop David in 1483
zelfs enige tijd gevangen zaten te Amersfoort (Tenhaeff - op.cit.;
R.A. Hoogland Sr. - Kroniek van Utrecht, Utrecht 1978), haalde evenwel
een streep door de plannen. Die van Amersfoort voelden er niets voor om
de zeehandel via de Eem met Utrecht te delen.
Het ontwerp van een dolle jonker
Pas tussen 1630 en 1650, toen de 80-jarige Oorlog (vrijwel) gewonnen was en
de welvaart van de Nederlandse Republiek snel toenam, herleefden de plannen
voor de Eemse Vaart. Utrecht zag met ongenoegen toe, hoe Amsterdam zich tot
een wereldhaven had ontwikkeld terwijl in eigen gewest Amersfoort als
overslaghaven aan het eind van de hessenwegen vanuit Duitsland de oude
moederstad geheel overvleugelde.
Alle plannen tot stadsuitbreiding:
die van Paulus Ruysch, van Hendrik Moreelse en van Hugo Ruysch bevatten
plannen voor een zeehaven en een kanaal naar de Zuiderzee, waarvoor ook
landmetingen werden verricht (Roding, op.cit.; R. Geurtsen
en M. Hagreis - Utrecht-Welgelegen, Historische Atlas van de stadsvorm,
Delft 1985; J.E.A.L. Struyck - Utrecht door de eeuwen heen, Utrecht 1968).
Veel meer uitgewerkt werden de plannen voor de Eemse Vaart in het uit 1670
daterende pamflet 'Deductie of Bewijsselijcke Bedencking: Belangende d'Eemsche Zee-Vaerd.
Op Stichts eygen bodem nutdienstelijk te graven.' Auteur was
de 'dolle jonker' Everard Meyster, beter bekend van zijn initiatief tot de
Amersfoortse kei. Meyster, die in Utrecht overigens aan de Keistraat woonde
waar hij ook een 'Italiaanse ijssalon' liet vestigen, lanceerde eveneens in 1670 een plan voor een enorme stadsuitbreiding.
Als bewijs voor zijn vertrouwen in zijn eigen ontwerp liet hij aan de
westelijke rand van het plangebied het landgoed 'Oog in Al' aanleggen,
vanwaar hij de nieuwbouw goed in de gaten zou kunnen houden. Op de plankaart
die B. de Roy en A. Winter maakten naar Meysters ontwerp, is ook ter hoogte van
het huidige Kardinaal de Jongplein een ruime havenkom ingetekend. Meyster voorzag
met de aanleg van het kanaal tevens ruime werkverschaffing voor de verarmde
plaatselijke bevolking.
Anders dan eerdere plannen ging dit ontwerp uit van een kruising met de Eem,
die zo dus niet gebruikt zou worden als deel van de vaarroute. De al bestaande
vissershaven van Spakenburg werd nu voorzien als verbinding met open zee
(Y.M. Donkersloot-De Vrij - De Vechtstreek. Oude kaarten en de geschiedenis
van het landschap, Weesp 1985). De Franse bezetting van 1672 en de gevolgen
van de stormramp van 1674 brachten kort daarna zulke slagen toe aan Utrechts
welvaart en zelfvertrouwen, dat stad en gewest het project op de lange baan
schoven en uiteindelijk in vergetelheid lieten belanden (Roding, op.cit.).
Een bouwlustige koning
Pas in 1806 kwam daar verandering in, toen Napoleon een eind maakte aan de
Bataafse Republiek en zijn oudere broer Louis in Noord-Nederland installeerde
als koning Lodewijk Napoleon van het Koninkrijk Holland. Lodewijk, die ook zijn
broers schoonzoon was geworden door het gearrangeerde huwelijk met diens
stiefdochter Hortense de Beauharnais, wilde graag zijn hof vestigen in Amsterdam
in plaats van het met de Oranje-stadhouders geassocieerde Den Haag.
Als residentie liet hij daartoe zijn oog vallen op het Amsterdamse stadhuis,
het tegenwoordige Paleis op de Dam. Maar de onderhandelingen met de vroedschap
verliepen moeizaam, en de eerste ervaringen met het Amsterdamse uitgaansleven
toonden hem dat koningin Hortense daar geen man met rust kon laten, exact de
reden waarom haar keizerlijke stiefpapa haar uit Parijs verwijderd wilde zien
(L. Garnier, Het Hof van Holland onder de regering van Lodewijk Bonaparte, Amsterdam 1823).
Daarom richtte de kersverse koning zijn aandacht op het provinciaalse,
maar wel centraal gelegen Utrecht. Hij kocht in januari 1807 tegelijkertijd
Paushuize als werkpaleis (waar hij voorlopig ook ging wonen) en een compleet
huizenblok op de hoek van de Drift en de Wittevrouwenstraat, waar hij een nieuwe
residentie liet bouwen naar een ontwerp van J.D. Zocher Sr.
Reeds in november 1807 was dit paleis gereed voor bewoning (Hoogland, op.cit.).
Gedeelten ervan zijn nog terug te vinden in het gebouw van de Universiteitsbibliotheek
op dezelfde plaats. Als sluitstuk van zijn Utrechtse verblijven liet hij in mei
1808 de buitenplaats 'Koningslust' aanleggen bij de tolbrug over de Biltse Grift,
langs de Blauwkapelseweg. Dit maakte hem tot buurman van de Diergeneeskundige
Hogeschool, die zich aan de overzijde van het water had gevestigd,
en bracht hem in aanraking met de ambitieuze directeur daarvan,
Alexander Numan.
Konijn van Holland
De invloed van Numan op de monarch kan moeilijk onderschat worden
(P.H. de Boer van Oudtzuylen - De Rijksveeartsenijschool te Utrecht, Utrecht 1984).
Binnen korte tijd wekte hij bij Lodewijk Napoleon belangstelling voor twee zaken,
die diens leven de volgende twee jaren zouden gaan beheersen: de konijnenteelt en
het kanaalproject. De Boer stelt dat een terloopse opmerking van Numan
("Je hebt mensen en konijnen") een bedekte toespeling inhield op de favoriete
vrijetijdsbesteding van koningin Hortense.
Dan valt echter de bekendste
uitspraak van haar echtgenoot ("Ik ben konijn van Holland") niet meer gemakkelijk
af te doen met een verwijzing naar zijn gebrekkige uitspraak van het Nederlands.
Veeleer was het een freudiaanse verspreking avant la lettre.
Louis Bonaparte was - gestimuleerd door de ter zake deskundige Numan - vol van
konijnen, hij was in zekere zin zelf konijn geworden getuige zijn plotselinge
voorkeur voor verse groenten aan de koninklijke tafel, vooral rauwe bospeen
waarvan hij meende dat het zijn gezichtsvermogen zou verbeteren (L. Garnier, op.cit.).
Op advies van Numan kocht de koning het landgoed Splinterenburg (direct oostelijk
van het latere ziekenhuis Berg en Bosch) met de bedoeling daar de konijnenteelt te
gaan bedrijven. Dit buiten maakte deel uit van de eerder genoemde Isthmus van Hees,
en de omringende landerijen waren alle, soms nog maar kort, in het bezit van
Numan en diens adellijke en patricische vrienden zoals de diplomaat D. baron van
den Boetzelaer, J.M. baron van Tuyll van Serooskerken (onder Willem I later
gouverneur des konings), burgemeester P.W. Bosch van Drakensteijn en diens
toekomstige opvolger jonkheer H.M.A.J. van Asch van Wijck (De Boer, op.cit.).
Het wekt in dit verband dan ook weinig verbazing dat de koning in het najaar door
1808 van deze selecte groep investeerders een geactualiseerde versie van Meysters
kanaalplan kreeg voorgelegd (Roding, op.cit.).
Een brede vaart?
Vanwege de toegenomen scheepstonnages voorzag het bijgestelde plan in een breedte
van vermoedelijk ongeveer 500 meter, even breed als het tien jaar later begonnen
Noord-Hollands Kanaal. De kaart suggereert weliswaar een breedte van niet minder
dan een kilometer, maar zulke brede kanalen waren rond 1800 volstrekt ongebruikelijk.
Het lijkt mij dat hier het principe is gehanteerd dat men op vaarkaarten van de grote
rivieren ook aantreft: het vaarwater is tweemaal zo breed aangegeven als het
omringende landschap.
De koning omhelsde het plan onmiddellijk. Zeker niet alleen vanwege zijn grote
vertrouwen in Numan, die op dit terrein werkelijk niet deskundig was, en diens
mede-investeerders. Eerder werd hij gemotiveerd door zijn begeerte zijn nieuwe
hoofdstad tot bloei te brengen (een jaar eerder had hij het initiatief genomen
tot de Utrechtse Jaarbeurs), zijn ergernis over de altijd weer lastige Amsterdammers
en een behoefte zijn grote, maar jongere broer af te troeven (Hoogland, op.cit.).
Had die niet Amsterdam, na Parijs en Rome, tot de derde - commerciële -
hoofdstad van zijn Europese imperium uitgeroepen? Koning Lodewijk zou binnen
korte tijd kunnen aantonen, hoe inwisselbaar Amsterdam als handelsmetropool was
voor Utrecht. Hij schrok er zelfs niet voor terug, de Franse troepen die hier nog
steeds gelegerd waren voor de telkens uitgestelde invasie van Engeland, als gratis
arbeidskrachten in te zetten.
Soldaten graven
Op twee plaatsen werd in maart 1809 begonnen met graafwerkzaamheden: net buiten de
Utrechtse wallen en tussen Baarn en Splinterenburg. Niet toevallig waren dit de
gedeelten van het traject die de koning en het consortium van investeerders reeds
in eigendom hadden verworven (De Boer, op.cit.). De apotheker Hendrick Keetell,
wiens nog steeds niet uitgegeven dagboekaantekeningen over de jaren 1793 - 1816
een rijke bron vormen voor het leven in Utrecht in die tijd, vermeldt hoe buiten
het Wittevrouwenbolwerk de keizerlijke huzaren 'met schoppen, spaden en cruywaeghens'
begonnen een havenbekken uit te graven.
Later werd dit onvoltooid gebleven bassin gebruikt voor de vuilnisboten die het
stedelijke afval naar de vaalt brachten, vandaar de op 19e en 20e eeuwse kaarten
gebezigde naam 'Vaalthaven'. Een forse kunstmatige heuvel in de directe omgeving,
pas bij de aanleg van het Griftpark rond 1990 afgegraven, markeerde bijna twee eeuwen
lang de plek van de uitgegraven grond; hoewel er later ook huisvuil op gestort is
(A. Bär-Dickens - Vaalt en Vaalthaven, in: Jaarboekje Oud Utrecht, 2000).
Omvangrijker waren de werken tussen Baarn en Soestdijk, en verder in zuidwestelijke
richting langs de rand van het landgoed (nu paleis) Soestdijk, dat kort tevoren als
Oranje-bezitting onteigend en door de koning in bezit was genomen (J.D.M. Bardet -
Kastelenboek provincie Utrecht, Bussum 1975). De grotendeels verlande doodlopende
kanaalsector is nog steeds op topografische kaarten terug te vinden als de Praamgracht.
De bij het uitgraven vrijkomende losse zandgrond daar liet gezien het instortingsgevaar
geen opslag ter plekke toe, zodat de koning opdracht gaf het zand met proviandwagens
naar het nabijgelegen legerkamp Austerlitz te transporteren (A. van der Aa -
Austerlitz en zijn 'piramide', in: Tijdschrift Flehite, Amersfoort 1949).
De keizer grijpt in
In augustus 1809 kwam een abrupt einde aan de kanaalwerken. Een Engelse landing op
Walcheren, waarbij de inname van Antwerpen ternauwernood kon worden afgewend,
vereiste niet alleen omvangrijke troepenverplaatsingen maar attendeerde Napoleon
ook scherp op de nalatigheid van zijn broer op militair gebied (H. Brugmans en
G.W. Kernkamp - Algemeene Geschiedenis, Leiden 1927). De keizer, die juist de
Oostenrijkers had verslagen bij Wagram, haastte zich naar de Lage Landen om met
inzet van de nationale garde Lord Chatham van de Zeeuwse eilanden te verjagen,
wat overigens pas tegen de jaarwisseling slaagde.
Daarna overlaadde hij zijn naar Parijs ontboden broer met verwijten: die had de
Nederlandse belangen voor die van het keizerrijk laten gaan, verzuimd het
continentaal stelsel - de handelsboycot tegen de Britten - strikt door te voeren,
en zelfs nagelaten militaire dienstplicht in te stellen (Brugmans en Kernkamp, op.cit.).
De keizer ontdekte bovendien een onverklaarbare grote zandhoop in het legerkamp
Austerlitz en gaf opdracht er een monument van te maken (Van der Aa - op.cit.).
De obelisk die er - als voorganger van de huidige toren - bovenop werd geplaatst,
veranderde in de volksmond in een, eveneens Oud-Egyptische, piramide.
Toen Louis van een vrijwillige troonsafstand niet wilde weten, werd hij daartoe
door een bezetting van Amsterdam gedwongen. Het koninkrijk Holland werd in juli 1810
formeel bij het keizerrijk ingelijfd. Van de aanleg van een Zuiderzeekanaal kon,
in het licht van het continentaal stelsel, uiteraard vooralsnog geen sprake zijn.
Het verdere verloop van de Napoleontische oorlogen maakte van dit uitstel afstel.
Hoewel een blik op de topografische kaart leert dat met de huidige stand van de
techniek een voor zeeschepen geschikt kanaal langs het bedoelde tracé zonder veel
moeite gerealiseerd zou kunnen worden, maakte de bedijking van de Zuiderzee middels
de aanleg van de Afsluitdijk (1932) een definitief eind aan de kansen van Utrecht op een zeehaven.
---einde(12-05-2011)---
Terug naar de vorige index
|